Zuigelingensterfte
In de negentiende eeuw was de kans op overlijden rond de geboorte en in de eerste levensjaren bijzonder groot. Rond het midden van de 19e eeuw stierf in Nederland maar liefst één op de vier tot vijf kinderen vóór het eerste levensjaar. Het gevaar was na het eerste levensjaar overigens nog niet geweken. Hoewel de sterfte onder (jonge) kinderen veel lager was dan onder baby’s, waren ook zij erg kwetsbaar. De hoge zuigelingensterfte drukte zwaar op de totale sterftecijfers van die tijd. Pas rond de eeuwwisseling begon hierin verandering te komen. Dankzij betere hygiëne, huisvesting, medische zorg en kennis over babyverzorging daalden de sterftecijfers snel. De hier in het museum tentoongestelde collectie, waar preparaten van (ongeboren) baby’s alom zijn vertegenwoordigd, was helaas een getrouwe weergave van de historische werkelijkheid van de tijd waarin de verzamelingen werden samengesteld.
Zonder geneeskundige hulp
In de 19e eeuw stierf een deel van de bevolking nog altijd zonder geneeskundige behandeling, vooral zuigelingen en kinderen. Medische kennis en zorg was beperkt beschikbaar en artsen werden niet of te laat ingeschakeld – als men dit al kon betalen! Pas in de loop van de eeuw kwam er meer aandacht voor kindergeneeskunde (pediatrie). Toen werden ook consultatiebureaus opgericht en kwamen er speciale afdelingen voor zuigelingen en kinderen in ziekenhuizen.
Verschillende patronen
In Nederland werd de zuigelingensterfte gekenmerkt door grote onderlinge verschillen. Sociale, culturele en religieuze factoren speelden daarbij een belangrijke rol. In gemeenschappen waar weinig borstvoeding werd gegeven, zoals bij katholieken en in arme gezinnen, was de sterfte onder baby’s vaak hoog. Daar werd vaak koemelk vermengd met verontreinigd water gegeven, wat gezondheidsrisico’s met zich meebracht. Onder de joodse bevolking en bij de protestanten op het platteland, waar borstvoeding gebruikelijk was, was de zuigelingensterfte lager.
Zuigelingensterfte in Nijmegen
De zuigelingensterfte was ook in Nijmegen immens. Tussen 1818 en 1875 betrof maar liefst één op de vijf sterfgevallen in de stad het overlijden van een baby. Voor de exacte ontwikkeling van de zuigelingensterfte kijken we naar alle sterfgevallen beneden het jaar per 1000 levendgeborenen. In Nijmegen zien we dan een duidelijk patroon. Tot ongeveer 1850 daalde de zuigelingensterfte langzaam. Maar in het derde kwart van de eeuw verslechterde de gezondheidstoestand in de stad zichtbaar. Rond 1875 haalde bijna 20% van de pasgeborenen hun eerste verjaardag niet. De oorzaken waren schrijnend: overbevolking, diepe armoede en erbarmelijke hygiënische omstandigheden. Pas aan het einde van de negentiende eeuw trad een keerpunt op. De zuigelingensterfte daalde vanaf dat moment zo sterk dat deze steeds minder invloed had op de totale sterfte in Nijmegen.

Aangeboren aandoeningen: ‘monstruositeit’
Soms treedt tijdens de eerste weken van de zwangerschap een ernstige verstoring op in de ontwikkeling van het ongeboren kind. Dit kan leiden tot opvallende lichamelijke afwijkingen, zoals bij siamese tweelingen, anencefalie (het ontbreken van delen van de hersenen), sirenomelie (zeemeerminsyndroom) of cyclopie (één centraal oog). Tegenwoordig weten we dat zulke afwijkingen veroorzaakt kunnen worden door erfelijke factoren, virusinfecties, bepaalde medicijnen of blootstelling aan schadelijke straling. In het verleden riep de geboorte van deze zeldzame kinderen veel angst en verwarring op. Ze werden vaak als ‘monsterlijk’ gezien, en omgeven door mythen en speculatie. Toch vormde de studie van deze afwijkingen de basis voor een belangrijk nieuw medisch vakgebied: de genetica en erfelijkheidsleer, die vandaag onmisbaar is in de gezondheidszorg.
Te zien in het museum
…