Verpleegster en patiënte in de roodvonk barak van het Wilhelmina Gasthuis, ca. 1919 // Stadsarchief Amsterdam
We hebben al veel blogs besteed aan de hoge zuigelingen- en kindersterfte in het negentiende-eeuwse Amsterdam. Het waren immers veelal de kwetsbare jonge kinderen die het grootste slachtoffer waren van allerlei besmettelijke ziekten. Eén van die ziekten betreft roodvonk, in de registers vaak genoteerd als scarlatina. Roodvonk is een vrij speciale ziekte, omdat zij inmiddels het onderwerp is geworden van een langlopend debat onder historici. In dit debat wordt gediscussieerd over de vraag wanneer de sterfte van kinderen tussen de 1 en 4 jaar nu daadwerkelijk daalde in West-Europa. In Nederland is het kantelpunt, vanaf wanneer die sterfte daalt, vastgesteld op 1859, wat min of meer overeenkomt met cijfers uit andere landen. Maar, sommige historici zetten hier kanttekeningen bij. Zij geloven namelijk dat de kindersterfte in de jaren dertig en veertig van de negentiende eeuw sterk steeg, waardoor de daling vanaf de late jaren 1850 eigenlijk alleen maar een terugkeer naar de sterfteniveaus van weleer zou zijn. De boosdoener verantwoordelijk voor deze tijdelijke hoge sterfte: een verhoogde virulentie van roodvonk.
Roodvonk betreft een bacteriële (streptokokken) infectieziekte met keelpijn, koorts en rode vlekjes op de huid als voornaamste symptomen. Deze rode vlekjes maakten roodvonk tot de ‘tweede ziekte’ na mazelen, en voor rodehond, in de volgorde waarin ze zijn ontdekt: de zogenoemde ‘exanthemateuze kinderziekten’ of vlekjesziekten. Deze huidziekten hebben een soortgelijke huiduitslag als kenmerk. Door ademen en bijvoorbeeld hoesten en niezen komen kleine druppeltjes met het virus in de lucht en vindt besmetting plaats. De ziekte sloeg in het verleden vooral toe in de winter en kwam veel voor bij jonge kinderen. Hoewel de ziekte al een lange geschiedenis kent, stelden historici en epidemiologen vast dat de ziekte in de eerste decennia van de negentiende eeuw in een zeer virulente vorm verscheen, in ieder geval in Engeland. Hierdoor werd de ziekte een van de belangrijkste dodelijke kinderziekten.
Het eerdergenoemde debat onder historici betreft vooral onderzoek naar het verband tussen de groei van steden in de negentiende eeuw door industrialisatie en een verslechtering van de gezondheid van mensen die in deze steden woonden. Nam sterfte in deze steden toe, ondanks dat mensen meer gingen verdienen in de fabrieken en daardoor welvarender werden? Hoewel het vaak aan degelijke data ontbreekt voor de vroege negentiende eeuw stelde de Britse historisch-demograaf Davenport vast dat de sterfte niet alleen toenam in industriesteden, maar ook op het platteland en in kleinere steden. Hieruit valt dus te concluderen dat de toename van sterfte niet enkel en alleen door de industrialisatie kwam, anders was die sterftetoename wel beperkt gebleven tot geïndustrialiseerde, stedelijke gebieden. Wat in de periode 1830-1870 aan de hand was, betrof een toename in de virulentie van roodvonk, wat leidde tot vele doden. Andere historici verbinden die verhoogde kindersterfte in die specifieke periode juist aan ‘industrialisatie’. Kunnen onze Amsterdamse doodsoorzaken hier licht op werpen? Zien we in Amsterdam ook een toename aan dodelijke roodvonkgevallen?
Dit is een puzzel die wij niet zomaar kunnen oplossen. Onze prachtige doodsoorzaken zijn immers maar beschikbaar vanaf 1854. Maar we kunnen wel uitzoeken hoe de sterfte aan roodvonk in Amsterdam eruitzag, en of deze, zoals de meeste historici stellen, vanaf de jaren 1870 grotendeels verdween. In Figuur 1 zien we de absolute aantallen sterfgevallen aan roodvonk in Amsterdam in de periode van 1856-1935 naar geslacht. Hierin valt op dat roodvonk sporadisch voorkwam, maar dan flinke pieken in sterfte kon laten zien. Een ziekte die dus typisch zo nu en dan in epidemie-vorm de kop op steekt. De twee jaren met het hoogste aantal slachtoffers aan roodvonk waren 1867 en 1884. In de jaarverslagen van de gezondheidscommissie wordt over deze twee epidemieën echter maar matig gesproken. In 1867 was de gezondheidscommissie vooral nog aan het bijkomen van de cholera-epidemie in 1866, waaraan 1151 mensen waren overleden volgens de gemeente. In 1867 volstaat de gezondheidscommissie met te zeggen dat de gezondheidssituatie in het jaar niet gunstig was geweest, met name door die roodvonk. De rest van het verslag wijdt de commissie echter vooral aan de te nemen voorzorgsmaatregelen voor de komende kermis, en hoe ze deze choleravrij kunnen houden. In 1884 wordt de situatie wederom als ongunstig bestempeld want de roodvonk woedde het gehele jaar door de stad, met uitzondering van milde sterfte in de maand juni. Pas in december verklaarde de burgemeester echter dat er een daadwerkelijke roodvonk epidemie heerste. Meer zorgen dan de wel vaker voorkomende ongunstige sterfte door allerlei infectieziekten lijkt er dus niet geweest te zijn, en van paniek zoals bij de cholera al helemaal niet.
Wellicht valt het gebrek aan paniek deels te verklaren uit het feit dat roodvonk een van de vele ziekten was die vooral de jonge kinderen tussen 1 en 4 jaar oud trof. In dat opzicht was zo’n epidemie waarschijnlijk minder abnormaal dan de sterfte aan de cholera, die de hele bevolking trof. In Figuur 2 zien we dat inderdaad jonge kinderen het grootste slachtoffer waren, maar ook kinderen tussen de 5 en 9 jaar oud waren nog niet veilig voor de gevolgen van deze ziekte. Volwassenen stierven maar zelden aan roodvonk, zeker toen de sterfte in zijn geheel aan deze ziekte sterk gedaald was.
In Amsterdam zien we dat na 1884 de ziekte niet meer zo heftig terugkomt als voorheen. Maar of de ziekte in de periode voor 1854 zo veel heviger is geweest dan daarna valt moeilijk te zeggen. Wel valt op dat de gezondheidscommissies zich niet buitensporig veel zorgen maakten. Roodvonk leek daarin niet erger gevreesd te worden dan andere kinderziekten. Tot slot is het op basis van deze gegevens wel aannemelijk dat het verdwijnen van roodvonk in sterk epidemische vorm na 1884 heeft bijgedragen aan het dalen van de kindersterfte in Amsterdam.