De vaccinatiekwestie: registratie en frustratie rondom koepokinenting

De vaccinatiekwestie: registratie en frustratie rondom koepokinenting

door Sanne Muurling // 17 oktober 2024

Edward Jenner vaccineert zijn zoon // Wellcome Collection

Bij het halen van een covid-19 vaccinatie is één van de vragen op het vooraf in te vullen gezondheidsformulier of het RIVM op de hoogte mag worden gesteld van de gezette prik. Dit willen documenteren van publieke gezondheidsmaatregelen is geen recent fenomeen. Historische bronnen over koepokinentingen laten echter zien dat het verkrijgen van correcte informatie niet altijd van een leien dakje ging. Sanne dook recent in de geschiedenis van deze koepokinentingen in Amsterdam en stuitte op een hoop historische frustratie.

Ook in de negentiende eeuw gold het gezegde ‘meten is weten’. Met beperkte mankracht en middelen probeerde de stedelijke geneeskundige diensten onder verschillende namen om de gezondheidstoestand in de stad Amsterdam te verbeteren. Zo goed en zo kwaad als het ging dan, want over de oorsprong, verspreiding en effectieve behandeling van de vele besmettelijke ziekten die jaarlijks vele slachtoffers eisten was in veel gevallen nog maar weinig bekend. Pokken vormden hierop een belangrijke uitzondering. In 1796 voerde de Engelse arts Edward Jenner zijn beroemde experiment uit waarbij hij een jongen, James Phipps, inoculeerde met materiaal van een koeienpokkenlaesie. Dit leidde tot de ontdekking dat de inoculatie met koeienpokken de mens bescherming bood tegen de dodelijke variolapokken, de menselijke vorm van pokken. Jenner’s ontdekking leidde tot de ontwikkeling van de eerste vaccinatie, wat een enorme impact had op de bestrijding van pokken.

Figuur 1. Een bewijs van inenting ('pokkenbriefje') uit 1848 // Stadsarchief Amsterdam

De introductie van de koepokinenting leidde tot een flinke afname van de sterfte aan pokken, ook in Amsterdam. Toen de herinneringen aan de grote uitbraken van de achttiende eeuw uit het collectieve geheugen verdwenen waren, lijkt ook de vaccinatiegraad te zijn afgenomen. Willibrord Rutten berekende al dat er in Amsterdam in 1840 per 100 geboorten zo’n 51 vaccinaties plaatsvonden, tegenover 30 in 1860. Ook in andere steden zien we in die periode een soortgelijk fenomeen.

Figuur 2. Sterfte aan pokken in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag, 1790-1900 (bron: Willibrord Rutten, 'De vreselijkste aller harpijen', 1997)

Medici zaten overigens wel degelijk in hun maag met deze vaccinatie-kwestie. Eén van de grote problemen vanaf het midden van de negentiende eeuw was de registratie van de koepokinentingen, of eigenlijk: het gebrekkige karakter daarvan. In het jaarlijkse ‘Verslag gedaan door burgemeester en wethouder aan den Raad van Amsterdam van den toestand der gemeente’ (hierna jaarverslag genoemd) werd in 1856 een uiterst frustrerende situatie geschetst:

“Het getal verrigte koepokinentingen kan evenmin als vroeger, zelfs bij benadering, worden opgegeven. De opgaven welke daaromtrent thans door de geneeskundigen geschieden, kunnen slechts als uitzonderingen beschouwd worden. Alleen het genootschap ter bevordering der koepokinenting voor minvermogenden en het algemeen ziekenfonds bleven volledige opgaven verstrekken.”

De grote ‘boosdoeners’ in dit debacle waren de individuele genees- en heelmeesters, die de gegevens niet of te weinig doorgaven aan de geneeskundige commissie. Ook in opvolgende jaarverslagen wordt de situatie beklaagd. In 1859 schreef men zelfs dat het geheel niet mogelijk was “eene juiste opgave te doen van het getal vaccinatiën in het afgeloopen jaar, omdat die opgaven door heeren genees- en heelkundigen volstrekt niet meer geschieden.” Men moest zich dan ook niet vergissen om toenames van het aantal gerapporteerde vaccinaties te relateren aan een verbeterde registratiepraktijk. De vermeerdering van het aantal meldingen in 1858, zo staat in het jaarverslag, moest dan ook vooral toegeschreven worden “aan het besluit van bestuurderen van [het Genootschap ter bevordering der koepokinenting voor minvermogenden] om weder 50 cents uit te reiken aan ouders of voogden voor elk kind beneden het jaar, dat zij te vaccineren zouden aanbieden.” Als we alle waarschuwingen over de representativiteit van de vaccinatiecijfers in de wind slaan komen we tot onderstaande grafiek. We zien hier de belangrijke rol van dat eerder genoemde Genootschap ter bevordering der koepokinenting voor minvermogenden (in het blauw) en de meer gelimiteerde aantallen van de diverse stads genees- en heelkundigen (lichtgrijs).

Figuur 3. Aantallen (re)vaccinaties vermeld in de Amsterdamse gemeentelijke jaarverslagen, 1855-1900.

In de grafiek komt de pokkenepidemie van 1870-1872 naar voren als een soort omslagpunt. Tijdens de crisis intensiveerden de activiteiten van de bestaande partijen en schoten bovendien diverse nieuwe instellingen te hulp om de bevolking van (her)vaccinatie te voorzien. Nadien neemt vermoedelijk de inzet maar ook zeker de registratie van de koepokinentingen door de genees- en heelkundigen aanzienlijk toe.

Interessant is echter dat de geneeskundige commissie zo’n tien jaar eerder al redelijk tevreden was. Na alle klachten van eind jaren ’50 werd er in Amsterdam op 29 juli 1859 een verordening tot wering van kinderziekte uitgevaardigd, waarvan artikel 2 het registreren van vaccinatieverklaringen verplicht stelde. In 1870, vlak voor de impact van de pokkenepidemie echt uit zou breken, gaf de geneeskundige dienst zichzelf dan ook een schouderklopje: “Uit dezen staat blijkt dat onze pogingen bij de genees- en heelkundigen gedaan, tot het verkrijgen van volledige mededeelingen van door hen verrigte vaccinatiën, met goed gevolg zijn bekroond geworden.”

Zo tegen het uitbreken van de laatste landelijke pokkenepidemie in Nederland was de vaccinatiegraad in Amsterdam weer opgekropen tot bijna 50 vaccinaties per 100 geboortes. Hoewel dit te weinig was om een epidemische uitbraak een jaar later te voorkomen, heeft de ietwat verbeterde vaccinatiegraad wellicht wel bijgedragen aan een relatief ‘mild’ verloop, althans vergeleken met andere steden als Den Haag, Utrecht en Rotterdam, die veel harder getroffen werden. Opgeschrokken door de epidemie verdubbelde de vaccinatiegraad tijdelijk in 1871, maar ook na het uitrazen van de epidemie vonden er gedurende het laatste kwart gemiddeld meer dan 75 vaccinaties per 100 geboortes plaats in Amsterdam. Bij vrees voor een nieuwe uitbraak, bijvoorbeeld rond 1880, intensiveerden de diverse instellingen hun vaccinatiepraktijken weer. En met succes: uiteindelijk zou pokken het eerste virus worden dat door de moderne wetenschap is uitgeroeid.

Laat een reactie achter

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *