Links: een welvarend gezin voor Herengracht 613 waar een feestelijke stoet langskomt (1910). Rechts: arme gezinnen voor Willemsstraat 75-77. De panden worden op de foto gezet door de Gezondheidsdienst in voorbereiding tot onbewoonbaarverklaring (1913) // Stadsarchief Amsterdam
De sociaal-economische positie van een persoon is tegenwoordig nauw verweven met zijn of haar leeftijd van overlijden en doodsoorzaak. Sociaal-economische positie wordt gemeten aan de hand van opleiding, inkomen of beroep. Mensen met een lage opleiding, een laag inkomen of een beroep uit een lage klasse overlijden over het algemeen op jongere leeftijd en aan andere aandoeningen. Deze verschillen in overlijden worden onder andere veroorzaakt door een ongezondere levensstijl van mensen met een lagere opleiding. Zij zijn volgens onderzoek namelijk eerder geneigd tabak te roken, alcohol te drinken, drugs te gebruiken, ongezonder te eten en minder te bewegen. Dit fenomeen is in heel Europa terug te vinden en wordt ook wel het Status Syndrome genoemd.
De sociaal-economische verschillen in sterfte bestaan volgens sommige onderzoekers al zo’n tweehonderd jaar. Zij beargumenteren dat, volgens de fundamental causes theory, welvarende mensen altijd bevoordeeld waren doordat ze toegang hadden tot meer geld, kennis en macht. Zo zouden de allerrijksten door bijvoorbeeld meer kennis beter in staat zijn om aanraking met ziekten te voorkomen en hadden ze, omdat ze meer geld konden besteden aan bijvoorbeeld voedzaam eten, meer weerstand opgebouwd en kon het lichaam sneller herstellen als ze toch ziek werden. Het logische gevolg zou dan zijn dat zij op jonge leeftijd sterfte door een infectieziekte wisten vermijden en juist op latere leeftijd overleden aan een, voor die leeftijd veel gangbaardere, degeneratieve aandoening. Over deze fundamental causes theory bestaat onder wetenschappers geen consensus. Er zijn namelijk historisch-demografen die van mening zijn dat de tegenwoordig aanwezige sociaal-economische verschillen in sterfte juist een recente ontwikkeling is.
Onderzoek doen naar sociale verschillen in sterfte in het verleden is niet eenvoudig. Data voor langere perioden ontbreekt namelijk. Wij hebben die data echter wel en kunnen dus achterhalen of er onder Amsterdammers van twintig jaar en ouder tussen 1854 en 1926 sociaal-economische verschillen in doodsoorzaken bestonden. Om de sociaal-economische positie van een persoon te bepalen, maken we gebruik van de huurwaarde van het laatst bewoonde pand. De huurwaarde van een woonhuis wordt vaak gezien als het beste criterium om de welstand van een huishouden te bepalen. Huren kunnen echter alleen als indicator van sociale status en economische positie functioneren, wanneer er geen herverdelingsmechanismen zijn, zoals huursubsidies. Om die reden laten wij de Amsterdamse hofjes, daar waar bewoners tegen lage kosten onderdak konden krijgen, buiten beschouwing. Naast de hofjes worden ook instellingen, zoals gasthuizen en gevangenissen, en panden die dienden als zowel woon- als bedrijfsruimte niet meegenomen in de analyses. De huurwaarden van alle overgebleven panden zijn vervolgens in volgorde van hoogte gerangschikt en in vier naar omvang gelijke groepen verdeeld, de zogeheten kwartielen, of sociaal-economische groepen.
Met het uitvoeren van een complexe statische analyse (multinomiale logistische regressie) proberen we te achterhalen of er onder Amsterdammers van twintig jaar en ouder sociaal-economische verschillen in doodsoorzaken bestonden. Op die manier is figuur 1 tot stand gekomen. In de figuur is de proportionele sterfte aan infectieziekten binnen het geheel van infectieziekten en degeneratieve aandoeningen naar sociaal-economische groep (kwartiel) opgenomen. De resultaten in de figuur laten een eenduidig beeld zien: onder Amsterdammers uit de hoogste sociaal-economische groep was er gedurende de gehele onderzoeksperiode minder proportionele sterfte aan infectieziekten, dan onder andere sociaal-economische groepen. De allerrijksten hadden daarmee een grotere kans om gestorven te zijn aan een degeneratieve aandoening. Voor de Amsterdammers die in één van de andere drie sociaal-economische groepen verkeerden, bestonden er nauwelijks verschillen, waarbij de proportionele sterfte aan infectieziekten onder personen met een pand waarvan de huurwaarde in het tweede kwartiel viel op enkele momenten (1854-1871 en 1875-1891) het hoogste was. Bovendien zijn in de figuur ook de gevolgen van de verschillende epidemieën van infectieziekten terug te zien: de cholera (1859 en 1866), pokken (1871), difterie (1883-1884), roodvonk (1884-1885), mazelen (1890-1891) en Spaanse griep (1918). Het lijkt erop dat alle Amsterdammers, ongeacht sociaal-economische status, door deze epidemieën werden getroffen, maar tegelijkertijd dat ook juist tijdens deze jaren de eerder benoemde sociaal-economische verschillen in doodsoorzaken aanwezig waren. Hiermee lijkt de fundamental causes theory op te gaan voor de Amsterdamse bevolking van twintig jaar en ouder.
Mooi onderzoek! Complimenten! Alleen jammer dat de kwartielen en de hen toegekende kleur niet worden toegelicht. Intuitief had ik verwacht dat kwartiel 4 de laagste klasse zou zijn, maar uit de tekst blijkt dat dit dus juist de rijkste klasse was. (oranje lijn = laagste sterfte)