De bouw van twee gashouders van de Hollandsche Gazfabriek aan de Schans, 1847 // Collectie Amsterdam Museum
Het spreekt nogal tot de verbeelding: stinkende walmen van vervuilende fabrieken in grote steden. Dat moet wel ongezond geweest zijn, toch? Net als elders nam ook in Amsterdam het aantal fabrieken vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw toe. Bestond er een relatie met wonen en werken nabij fabrieken met hogere sterfte aan infectieziekten en een lagere overlijdensleeftijd?
Zo rond 1800 was de Amsterdamse economie nog altijd gericht op de succesvolle facetten van de zeventiende-eeuwse Gouden Eeuw, namelijk de stapelmarkt en daarmee de scheepvaart en haar vroegere handelspositie. Daar waar dit in de achttiende eeuw nog deels succes had, was Amsterdam zijn positie in de Europese handel aan het begin van de negentiende eeuw voor een groot deel kwijtgeraakt. Het economisch zwaartepunt van Europa was naar Engeland verschoven, waardoor Amsterdam steeds meer in een uithoek was komen te liggen. Ook onder de stedelijke bevolking bestond er gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw moedeloosheid over de toekomst van de hoofdstad. Men wilde terug naar het succes en het internationale aanzien dat de stad zo had gekenmerkt in de zeventiende eeuw. Het was de Amsterdamse dichter E.J. Potgieter die dit melancholische en algemeen gedeelde gevoel in 1860 opschreef:
‘Amsterdam heeft op den laatsten oudejaarsavond, verbeelden wij ons, de zonne niet ter kimme zien neigen, zonder tot zich zelve te zeggen: zoo mag het niet blijven, het moet anders worden. […] Haast vijftig jaren lang had zij zich gevleid, had zij vertrouwd; uitgestelde hoop die het harte krenkt, ten langen leste, het viel niet meer te loochenen, in rook vergaan! Amsterdam heeft, gelooven wij, op dien avond niet kunnen aarzelen in de keuze […] de keuze tusschen omzien naar wat zij geweest is, en uitzien naar wat zij weêr worden kan, tusschen stilstand en voortgang! ‘Zoo mag het niet blijven, het moet anders worden,’ wanen wij van hare lippen op te vangen.’
Potgieter laat duidelijk blijken dat Amsterdam in 1860 voor een keuze stond: stilstand of vooruitgang. Volgens verschillende historici lijkt de stad te hebben gekozen voor het laatste. De geleidelijke industrialisering is één van de manieren waarop de stad een ontwikkeling doormaakte. Richting het einde van de negentiende eeuw ontstond er in Amsterdam een duale industriële structuur, waarbij grote kapitaalintensieve industriële bedrijven, zoals de suikerraffinage, bierbrouwerij en gasfabrieken bestonden naast kleine en middelgrote nijverheidsbedrijven die vaak te maken hadden met hevige concurrentie, ook uit het buitenland. Amsterdam ontwikkelde zich zo tot een modern-kapitalistisch centrum van handel en industrie. Dit laatste moet echter niet overdreven worden: als gevolg van hoge loonkosten, hoge grondstofprijzen, de beperkte omvang van de binnenlandse markt en de grote publieke schuld van de stad is Amsterdam nooit echt een industriestad geworden. Om die reden was het vaak goedkoper om massaproducten, zoals confectiekleding, te importeren uit Duitsland of Noord-Brabant.
Desalniettemin nam het aantal fabrieken in de verschillende volksbuurten vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw wel toe, wat blijkt uit de twee figuren hieronder. Onderzoekers leggen een relatie tussen het werken in en wonen nabij fabrieken met een lagere overlijdensleeftijd en een hogere sterfte aan infectieziekten. Het werken in fabrieken, als leerlooierijen, inktkokerijen en waskaarsfabrieken, zorgde immers voor blootstelling aan chemicaliën, stofdeeltjes en zware metalen. Ook de nabije omgeving van deze fabrieken werd getroffen, onder andere door de stank, dampen en het gedumpte afval in de grachten.
De spreiding van fabrieken werd door het Amsterdamse stadsbestuur nauwlettend in de gaten gehouden. Dit blijkt wel uit de jaarlijkse registratie van alle in de stad aanwezige fabrieken met stoommachines in de gemeentelijke jaarverslagen. Uit de figuur voor 1859 blijkt niet alleen dat de industrialisatie van de hoofdstad nog nauwelijks op gang was gekomen, gebaseerd op het beperkte aantal fabrieken in de stad, ook zien we dat de fabrieken over het algemeen buiten de grachtengordel waren gevestigd. Veruit de meeste fabrieken waren te vinden op de Oostelijke Eilanden (buurt T) en in de buurten van de Jordaan. Dit waren ook de buurten met de hoogste sterfte aan infectieziekten en de laagste gemiddelde leeftijden bij overlijden. Het is goed om op te merken dat het logisch te verklaren valt dat fabrieken juist in deze buurten waren gevestigd. Immers, hier woonden potentiële arbeidskrachten, die het liefst zo dicht mogelijk bij het eigen woonhuis werk zochten.
Figuur 2 toont de spreiding van alle fabrieken met stoommachines voor het jaar 1899. We zien dat het aantal fabrieken explosief is toegenomen, in bijna alle buurten. Zeker in het centrum, de Oostelijke Eilanden en de Jodenbuurt zijn er in 1899 veel fabrieken te vinden. Daar tegenover lijken er zich in de grachtengordel (buurt KK, LL, RR, SS, X en Y) nog altijd nauwelijks fabrieken te hebben gevestigd. Dit was mogelijk ook niet interessant, aangezien hier geen arbeidspotentieel te vinden was en de grondprijs mogelijk te hoog was.
Op basis van de doodsoorzakenregistratie voor Amsterdam en de locaties van de fabrieken, zoals deze zijn opgenomen in de twee figuren, lijkt er voor 1859 geen verband te hebben bestaan tussen de aanwezigheid van fabrieken enerzijds en een lagere overlijdensleeftijd en sterfte aan een infectieziekte anderzijds. Waarschijnlijk was de impact van het dusdanig beperkte aantal vervuilende fabrieken op de algehele gezondheid op dat moment relatief klein. Dat was anders in 1899, toen het aantal fabrieken in de stad inmiddels flink was toegenomen. Uit onze statistische analyses blijkt dat voor dat jaar de aanwezigheid van vervuilende fabrieken wel degelijk van invloed was op de gemiddelde overlijdensleeftijd en de sterfte aan infectieziekten.