Kaart met ingetekend de zuigelingensterfte per 100 levendgeborenen per stadskwartier in 1920 // W.L.J. Dornseiffen, Stadsarchief Amsterdam
Zuigelingensterfte is een onderwerp waar reeds veel historisch onderzoek naar is gedaan. Dat heeft uiteraard te maken met de enorm hoge sterfte in deze leeftijdsgroep. De andere reden is dat zuigelingensterfte wereldwijd wordt beschouwd, ook vandaag de dag, als een van de beste indicatoren voor de algemene gezondheidstoestand in een samenleving. In de periode die wij kunnen bestuderen met onze Amsterdamse data, verbetert de gezondheidssituatie voor zuigelingen in Amsterdam significant. Dat is goed te zien in het linker paneel van figuur 1 hieronder. In het beginjaar, 1856, sterven nog 200 baby’s van iedere 1.000 die levend ter wereld komen. Dat is heel hoog. Tot aan 1870 neemt de sterfte zelfs nog iets toe, maar na 1880 zien we een duidelijke en zelfs snelle daling tot ongeveer 40 per 1.000 in 1924. Dat toont aan dat na 1880 de algehele gezondheidstoestand in Amsterdam sterk verbetert. De vraag is nu waardoor de zuigelingensterfte in Amsterdam zo sterk kon dalen.
Het antwoord op deze vraag is te vinden door de seizoensfluctuaties te bestuderen van de Amsterdamse zuigelingensterfte. Sterfte is namelijk in het algemeen niet gelijkmatig verdeeld over het jaar. In een gematigd klimaat, zoals in Nederland, vinden de meeste sterfgevallen plaats in de winterperiode, en de mate waarin dat gebeurt wordt aangegeven door de ‘winter oversterfte index’ (in het Engels: excess winter death index). Als die index positieve waarden aangeeft, uitgedrukt in percentages, dan geeft dat aan hoeveel hoger de sterfte in de wintermaanden is in vergelijking met de andere maanden van het jaar. In het rechter paneel van figuur 1 zien we dat de excess winter death index voor zuigelingen in Amsterdam in de jaren tot aan 1910 matig negatief is, want de index heeft een waarde lager dan 0. Dat betekent dat er in de wintermaanden niet meer maar minder zuigelingen overleden in vergelijking met de andere maanden van het jaar.
Dat is consistent met onze andere bevindingen die laten zien dat zuigelingen in die periode vooral overleden aan maag- en darmstoornissen, die zich met name in de zomer voordeden. Volgens de wetenschappelijke literatuur is dit vooral een gevolg van het vroegtijdig stoppen met het geven van borstvoeding in combinatie met de slechte kwaliteit van het water dat wordt gebruikt voor kunstmatige babyvoeding. De overgang van een negatieve naar een hoge positieve winter oversterfte index na 1910 suggereert dat het dominante doodsoorzakenpatroon van zuigelingen ook verandert: typische winterziekten zoals kinkhoest en mazelen namen de rol over van darmstoornissen als voornaamste doodsoorzaak voor zuigelingen. Deze veranderingen hebben ongetwijfeld te maken met de verbeteringen van de waterkwaliteit in die periode en de uitbreiding van het stelsel van waterleidingen in de stad. Ook kwamen na 1900 steeds meer initiatieven van de grond om de zorg voor pasgeborenen te verbeteren; zo opende in 1904 het eerste consultatiebureau haar deuren in Amsterdam met zorg die vooral gericht was op de sociaal zwakste gezinnen.
Om nog beter zicht te krijgen op seizoensinvloeden in sterfte maken we gebruik van een zogenaamde wavelet power analysis, een methode waarmee we het dominante seizoenspatroon zichtbaar maken en de manier waarop dat verandert door de tijd heen. Dat is te zien in figuur 2. Op de horizontale as zien we de historische tijd in maanden weergegeven, terwijl de verticale as de perioden weergeeft die we willen onderzoeken. De rode gedeelten in de figuur geven de dominante sterfteperioden weer, en als er een witte lijn rondom de rode vlek te zien is dan is die periode ook statistisch significant. We zien dan dat zich tot ongeveer 1910 een rode vlek met witte rand uitstrekt rondom de 12 maanden periode. Dat wil zeggen dat zich een sterftepiek voordoet iedere 12 maanden, dus eens per jaar. Van figuur 1 weten we dat dat de zomerpiek moet zijn. Rondom 1910 lost de rode vlek zich korte tijd op: dat is de transitieperiode waarin de sterftepiek voor zuigelingen verschuift van de zomer naar de winter, en daardoor ontstaat er na enige tijd opnieuw een sterke periodiciteit in de sterfte van 12 maanden.
Wat we verder nog kunnen zien dat is dat er tot 1890 rondom de tijd van zes maanden een tweede rode vlek zichtbaar is. Dat geeft aan dat er behalve de zomerpiek met sterfte aan maag- en darmstoornissen een tweede kleinere piek in de sterfte voorkomt en wel in de winter. Die piek is echter niet statistisch significant, want de witte lijn rondom de rode vlek ontbreekt. Na de jaren negentig verdwijnt die kleinere zes maanden piek helemaal, en wordt de sterfte voor zuigelingen geheel en al gedomineerd door één piek per jaar, en dat is de winterpiek. Daarmee zijn we getuigen van een belangrijke transitie in het epidemiologische patroon van zuigelingensterfte in onze periode van onderzoek.