De sterfte der kinderen in Amsterdam: een wereld van verschil

De sterfte der kinderen in Amsterdam:
een wereld van verschil

door Sanne Muurling // 15 juni 2022

Biddende non bij ziek kind, van Cornelis Kruseman, 1847-1857 // Collectie Rijksmuseum

De allereerste blogpost die we op deze website hebben gepubliceerd ging over kindersterfte. De keuze voor dit onderwerp is niet zomaar uit de lucht komen vallen: in de negentiende eeuw was de sterfte onder zuigelingen immens. Tot ongeveer 1880 stierf maar liefst één op de vier levend geboren kinderen voor hun eerste verjaardag. Een kleine halve eeuw later was dit beeld totaal veranderd, en overleed nog maar één op de vijfentwintig zuigelingen. Tegenwoordig is het cijfer overigens nog een heel stuk lager: minder dan vier op de duizend kinderen sterft voor de eerste verjaardag. Over deze belangrijke afname in de loop der tijd, en de mogelijke oorzaken daarvan, kan meer gelezen worden in deze blogpost. Maar er is nog veel meer te vertellen over zuigelingensterfte in Amsterdam, onder andere over de sterk uiteenlopende sterftekansen binnen verschillende buurten in de stad.

Het zijn niet alleen de historici van nu die zich bezighouden met kindersterfte in het verleden. Al in de negentiende eeuw bezonnen verschillende medici zich op dit grote probleem. Dit blijkt onder andere uit artikelen in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde, zoals het in 1862 gepubliceerde ‘De sterfte der kinderen in de drie eerste jaren des levens te Amsterdam, in de jaren 1850-1859’ door de vooraanstaande arts Abraham Hartog Israëls. Hij beschreef daarin blij te zijn met de doorgevoerde verbeteringen in het bijhouden van sterftestatistieken in Amsterdam in de jaren daarvoor, en dat deze gegevens nu per onder andere buurt werden gerapporteerd. Door die buurtgewijze aanpak werd Israëls echter geconfronteerd met een schrijnend fenomeen, namelijk dat de kindersterfte nogal ongelijk over de stad verdeeld bleek te zijn.

In het rapport beklaagde Israëls zich dat er een zeer ingrijpende oorzaak moest zijn voor de grote verschillen die hij aantrof tussen de vijftig administratieve buurten waarin de stad verdeeld was:

“wanneer wij zien dat in eene en dezelfde stad, in eene buurt 16 pCt. van de levendgeborenen binnen het jaar overlijden, en in andere buurten het kind reeds in zijn eerste levensjaar 2maal minder kans heeft in het leven te blijven; dat tegenover die buurten met 16,17 pCt. sterfte anderen staan met 35 pCt., dus meer dan het dubbele?” (p. 294). Binnen één stad bestond er dus een wereld van verschil.

Met behulp van de doodsoorzakenregisters kunnen we de ruimtelijke verschillen in kindersterfte en de ontwikkelingen over de tijd heen letterlijk in kaart brengen. Door de gegevens uit de doodsoorzakenregisters te combineren met informatie uit de verzamelde geboorte- en overlijdensakten, kunnen we per administratieve buurt zogenaamde infant mortality rates berekenen, het aantal gestorven zuigelingen per 1000 levendgeborenen. De buurten laten zich ook in sociale zin indelen. Gebaseerd op een eerder verslag over de aantallen stadsgeneeskundig bedeelden en zijn lokale kennis van de buurten, stelde Israëls zo’n buurtindeling naar levensomstandigheden samen, waarin hij arme buurten van de meer gegoede onderscheidde. Samen stellen deze gegevens ons in staat om een blik te werpen op de grote verschillen in kindersterfte binnen Amsterdam in de negentiende eeuw.

Er vallen een aantal dingen op aan de kaarten van 1856 en 1897. De aanzienlijke variëteit die Israëls signaleerde, is ook terug te zien op de kaarten, met name die van de jaren ’50. Waar sommige buurten zwart kleurden vanwege de zeer hoge kindersterftecijfers (meer dan 250 per 1000 geboorten), zagen andere gebieden rondom de grachtengordel en de binnenstad minder dan de helft van die sterfte. Dit gold weliswaar niet voor iedere individuele buurt, maar een relatie tussen kindersterfte en de sociaal-economische levensomstandigheden van een buurt bestond zeker. In het algemeen lijkt te gelden: hoe rijker de buurt, hoe lager de kindersterftecijfers.

Een aantal gebieden binnen het Amsterdam van 1856 verdienen wat extra aandacht. Over de uitzonderlijke gezondheidstoestand van de Joodse buurten hebben we eerder geschreven. Uit verscheidene rapportages blijkt dat de zogenaamde Jodenbuurt rondom het tegenwoordige Waterlooplein namelijk een zeer gunstige sterfteverhouding kende, die onevenredig was aan de hoge bevolkingsdichtheid en de “hoogst armoedige bevolking”. Dit gold onder andere voor zuigelingensterfte, vermoedelijk vanwege de hoge mate van borstvoeding die gebruikelijk was onder de Joodse bevolking. De Oostelijke eilanden aan het IJ, en met name Kattenburg, presteerden een stuk slechter, iets wat latere hervormers onder andere zouden wijten aan de vele bedompte en ongezonde kelderwoningen daar. Dit gold ook voor de Jordaan; een berucht arme en dichtbevolkte volkswijk met honderden gangen met sloppen waar endemische en epidemische ziekten disproportioneel huishielden. Opmerkelijk is ook hoe donkergekleurd de buurten aan de buitenste rand van Amsterdam zijn. Deze zogenaamde buitengebieden bestonden in deze periode uit lager geleden polders waar nogal eens intermittens (malaria) voorkwam, ook onder kinderen. Maar belangrijker waren wellicht de algeheel gebrekkige levensomstandigheden van de bewoners van die buurten, van de tot de arbeidende volksklasse behorende Amsterdamse bevolking, die door omstandigheden waren gedwongen in zeer lage, bedompte en slecht gebouwde woningen te vertoeven.

De kaarten geven ook een indruk van de situatie in Amsterdam van zo’n veertig jaar later. Wat direct opvalt is die enorme afname van kindersterftecijfers, eigenlijk over de hele stad heen. Maar ondanks deze onbetwistbare verbetering zijn ook toch hier nog glimpen van ongelijkheid te bespeuren. Waaraan we die kunnen wijten, en hoe we die kunnen verklaren, moeten we nog verder onderzoeken. Maar om met Israëls woorden uit 1862 te eindigen, dit “neemt toch niet weg, dat uit deze getallen toch al luide spreekt, met welk een verschil een en dezelfde schadelijke invloed [van armoede] op dezelfde bewoners van eene en dezelfde stad inwerkt” (p. 294).

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *