Voormalig interieur vrouwenzaal Binnengasthuis 1897 // Stadsarchief Amsterdam
Veel Amsterdammers die medische hulp nodig hadden, wendden zich tot twee van de grootste ziekenhuizen in de stad: het Binnen- en Buitengasthuis. Echter, een ziekenhuisopname was verre van een garantie voor genezing. Deze instellingen hadden namelijk lange tijd te kampen met hoge sterftecijfers, gebrekkige hygiëne en beperkte medische kennis. Angst voor opname in de gasthuizen staan bekend als ‘gasthuisvrees’, ondanks dat aan het einde van de negentiende eeuw veel verbeterde (zie de eerdere blog:). Maar hoe zat dit specifiek voor de vrouwen die werden opgenomen op de kraam- en gynaecologieafdelingen van deze gasthuizen? Dit is een fascinerende vraag omdat de meeste vrouwen voor een thuisbevalling kozen en er veel onrust was door hoge kraamvrouwenkoorts. Door een steekproef voor elke 10 jaar van 1856 tot 1896 te nemen van patiëntenregisters – gedigitaliseerd door onze vrijwilligers – kunnen we dit nader bestuderen.
In het algemeen varieerde de gehele sterfte in de gasthuizen in de periode 1856-1896 tussen 8 en 15 procent. Op de ‘overige’ vrouwenafdelingen (dus niet de kraamvrouwen en gynaecologie) was de sterfte in de steekproefjaren gemiddeld 13,4 procent (tabel 1), wat dus binnen het beeld van algemene sterfte past. Opvallend is dat de sterfte op de kraamafdeling juist veel lager lag, namelijk minder dan 1 procent, terwijl op de gynaecologieafdeling het sterftecijfer hoger was dan op de kraamvrouwenafdeling, ongeveer 8 procent (zie Tabel 1).
Dit beeld wordt bevestigd in Figuur 1, waarin de jaarlijkse sterfte op de kraamafdeling en gynaecologieafdeling in de periode 1850-1898 is getoond. Door de tijd heen varieerde de sterfte op de kraamafdeling tussen de 0 en 4 procent van de opgenomen moeders, maar deze kan in het algemeen zeer stabiel genoemd worden. Daarmee was het gedurende de gehele periode één van de afdelingen waar het minste sterfte plaatsvond. In de gynaecologieafdeling was het sterftepercentage daarentegen veel hoger, en stierf in de periode 1866-1886 maar liefst tussen de 10 en 20 procent van de patiënten. In de periode daarna trad er verbetering op en overleed uiteindelijk minder dan 5 procent.
Deze trends worden beïnvloed door de achtergrond van de patiënten, de aard van de zorg en de algemene trends in sterfte gedurende die tijd. Voor de vrouwen op de kraamafdeling waren de sterftecijfers laag. Ondanks dat er vooral ongehuwde, armere vrouwen werden opgenomen op de kraamafdeling, verkeerden ze vaak in goede gezondheid. Daarentegen waren de vrouwen op de gynaecologieafdeling vaak ouder en hadden te maken met complexe bevallingen of medische aandoeningen. Vrouwen die vanwege geboortecomplicaties op de gynaecologieafdeling terecht kwamen, waren doorgaans aanvankelijk op de kraamafdeling opgenomen en later doorverwezen naar de gynaecologieafdeling voor gespecialiseerde zorg.
Dat de overlijdenspercentages op de kraamafdeling in de jaren 1850 zo stabiel en laag was, kan deels ook verklaard worden doordat men actief optrad tegen de zeer hoge sterfte van de jaren ervoor. In de periode 1825 tot 1845 varieerde de sterfte op deze afdeling namelijk enorm per jaar, waarbij in bepaalde jaren maar liefst 10 tot 18 procent van de patiënten stierf. Dit zorgde voor discussies over de kwaliteit van zorg, waardoor er mogelijk al maatregelen werden getroffen om de sterfte te beperken. De daling van de sterfte van de gynaecologieafdeling komt overeen met de algemene sterftedaling die we observeren in Amsterdam, die deels werd veroorzaakt door betere hygiëne en leefomstandigheden. Zo werden er in het Binnengasthuis, onder leiding van Van der Meij, eindelijk nieuwe medische inzichten toegepast, waaronder antiseptische voorschriften, om infecties te voorkomen.
De genoteerde doodsoorzaken tonen aan dat buikvliesontsteking, verschillende vormen van kanker en kraamvrouwenkoorts de belangrijkste oorzaken van sterfte waren. Dit werd door artsen geregistreerd als peritonitis puerperalis, carcinoma uteri, en febris puerperalis. Deze registraties weerspiegelen vooral de situatie op de gynaecologieafdeling, waar de sterfte hoger was. Op de kraamafdeling waren de oorzaken vergelijkbaar, met toevoeging van eclampsia, een ernstige zwangerschapscomplicatie, als een belangrijke doodsoorzaak. De diagnoses die bij een beperkt aantal vrouwen werden opgeschreven bevestigen dit beeld. Er werden voornamelijk aandoeningen aan de baarmoeder of complicaties na de bevalling geregistreerd, zoals abortus, retroflexio uteri, hypertrophia mucos uteri, en salpingitis bilaterali.
Kortom, de sterfte in de kraam- en gynaecologieafdelingen in negentiende-eeuws Amsterdam werpt licht op de uitdagingen en ontwikkelingen in de medische zorg van die tijd en op welke specifieke sterfterisico’s vrouwen liepen tijdens de bevalling in ziekenhuizen. Het laat daardoor zien dat er ook al in deze relatief vroege periode vooruitgang werd geboekt in de medische praktijken, en benadrukt het belang van historisch onderzoek om inzicht te krijgen in de evolutie van de gezondheidszorg en de behandeling van kwetsbare groepen in de samenleving. Als kersverse vader kan ik persoonlijk beamen dat het geruststellend is om te zien van hoe ver de kraamzorg is gekomen, en dat sterftekansen tegenwoordig gelukkig miniem zijn.