‘Extreme en buitensporige’ sterfte in het Binnengasthuis

‘Extreme en buitensporige’ sterfte in het Binnengasthuis

door Nadeche Diepgrond // 9 september 2021

Binnenplaats van de chirurgische kliniek van het Binnen gasthuis aan de Grimburgwal // Stadsarchief Amsterdam

Het Amsterdamse Binnengasthuis had geen goede reputatie in de negentiende eeuw, vooral met betrekking tot de ‘extreme en buitensporige’ sterfte onder patiënten in het gasthuis. De hoogleraren C.B. Tilanus en G.C.B. Suringar van de Klinische School (die in 1828 werd verbonden aan het Binnengasthuis) was de commotie omtrent de sterfte niet ontgaan. In 1841 schreven zij daarom ‘Iets over de sterfte in de beide Stads-Gasthuizen’. In deze publicatie stelden zij vast dat de voornaamste oorzaak van het hoge aantal sterfgevallen ten opzichte van alle opgenomen patiënten kan worden gevonden in de aard van het soort patiënten dat werd opgenomen: “Het Gasthuis staat, gelijk bekend is, voor alle soorten van lijders open. Er worden vele opgenomen, door slepende kwalen aangetast, die, óf uit haren aard, óf uit langdurige verwaarloozing, ongeneeslijk zijn, en voor een groot gedeelte met den dood eindigen.”

In tegenstelling tot vele andere, soortgelijke medische instellingen indertijd was het Amsterdamse Binnengasthuis een stedelijk gasthuis, waarin vrijwel iedereen zijn toevlucht kon vinden. Enerzijds had dit vermoedelijk een negatieve invloed op het institutioneel sterftecijfer, aangezien ook patiënten met besmettelijke ziekten (met als mogelijk gevolg een ‘dodelijke’ uitbraak in het gasthuis) en patiënten met een hoge kans op sterfte – bijvoorbeeld zuigelingen en jonge kinderen – werden opgenomen.

Figuur 1. Verdeling van overleden en ontslagen patiënten per afdeling in het Binnengasthuis in de jaren 1856, 1876, en 1896

Anderzijds werden door dit selectiebeleid ook patiënten met een lage sterftekans opgenomen. In de loop van de tweede helft van de negentiende eeuw ontstonden er bijvoorbeeld afdelingen voor patiënten met oogziekten, huidziekten en syfilis, deze patiënten hadden een relatief kleine kans op sterfte. Uit figuur 1 blijkt dan ook dat de sterfte sterk varieerde van afdeling tot afdeling en het gasthuis niet voor iedereen per definitie een ware gateway to death was.

Verder constateerden Suringar en Tilanus het volgende met betrekking tot de sterfte in het Binnengasthuis: “Niet gering is het getal van anderen, aan hevige koortsziekten, ontstekingen, beroerten, enz. lijdende, die reeds den dood nabij zijn bij hunne aankomst.” Ze stelden vast dat de hoge sterfte niet per definitie te wijten was aan het (wel of niet functioneren van het) gasthuis, aangezien vele patiënten volgens hen al stervende werden opgenomen of binnen 2 à 3 dagen na opname kwamen te overlijden.

Figuur 2. Diagrammen van het aantal verpleegdagen in het Amsterdamse Binnengasthuis in 1856, 1876 en 1896

Uit het figuur 2 blijkt dat inderdaad een aanzienlijk gedeelte van de overleden patiënten, ongeveer 1 op de 3, kort na opname in het gasthuis (0 tot 5 dagen) overleed. Ongeveer de helft van de overleden patiënten stierf binnen 10 dagen na opname in het gasthuis. Er waren echter ook uitzonderingen: enkele patiënten kwamen pas na een lange periode in het Binnengasthuis te overlijden, zoals bijvoorbeeld Christina Jonkbold. Zij werd op 9 maart 1896 opgenomen in het gasthuis op 75-jarige leeftijd en werd uiteindelijk 1347 dagen verpleegd tot haar overlijden op 16 november 1899.

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *