Moeders in Amsterdam: over kraamvrouwenkoorts, ondervoeding en infectieziekten in de periode 1856-1919

Moeders in Amsterdam: over kraamvrouwenkoorts, ondervoeding en infectieziekten in de periode 1856-1919

door Evelien Walhout // 24 augustus 2023

Reproductie van een prent voorstellende een kraamvisite, gemaakt door Jacob Olie (1834-1905) in 1901. // Stadsarchief Amsterdam

Wereldwijd sterven veel vrouwen aan complicaties rondom zwangerschap en bevalling. In 2015 hebben de Verenigde Naties (VN) de zogenoemde Sustainable Development Goals aangenomen. Eén van die doelen is om tegen het jaar 2030 de wereldwijde moedersterfte terug te dringen tot minder dan 70 moeders per 100.000 levendgeborenen. Uit een recent rapport van de World Health Organisation (WHO) blijkt echter dat de afname van de sterfte rond de geboorte in de afgelopen acht jaar is gestagneerd, en dat geldt ook voor de moedersterfte. Vooral in West- en Centraal-Afrika is die sterfte nog schrikbarend hoog; in 2021 stierven meer dan 700 moeders per 100.000 levendgeborenen (WHO, 2023).

Ook in het verleden stond de gezondheid van moeders en pasgeborenen hoog op de agenda van nationale overheden. In de tweede helft van de negentiende eeuw werd moedersterfte steeds meer gezien als een maatschappelijk probleem dat niet alleen moeders trof, maar de hele natie en in het bijzonder de toekomstige generaties die moesten opgroeien tot levenskrachtige burgers én arbeiders. Een afname van moedersterfte werd zo gezien als graadmeter voor nationale vooruitgang en (economische) ontwikkeling.

In 2011 verscheen het boek The Changing Body (Het veranderende lichaam) van Roderick Floud et al. Hierin introduceerden de auteurs het concept ‘technofysische evolutie’ waarmee zij de verandering bedoelen die het menselijk lichaam de afgelopen 300 jaar heeft ondergaan: de mens is niet alleen langer, maar ook zwaarder en gezonder geworden, leeft langer en is lichamelijk tot meer in staat dan ooit tevoren. De beschikbaarheid van steeds meer en betere voeding is hierbij cruciaal en heeft in grote mate bijgedragen aan de verbeterde gezondheid en daling van de sterfte, en de daarmee samenhangende stijging in economische productiviteit, technologie en levensstandaard. Volgens de auteurs vormt de gezondheid van moeders en hun voedingsstatus een cruciale schakel in dit complexe proces. Indien een zwangere vrouw ondervoed is, zal de foetus niet groeien en wordt de baby geboren met een laag geboortegewicht, wat weer gevolgen heeft voor de toekomstige gezondheid van het kind, en daarmee dus de gezondheid en capaciteit van een volgende generatie. Deze ‘technofysische evolutie’ deed ons besluiten op een andere manier dan historici gewoonlijk doen naar moedersterfte te kijken en een nieuw deelproject te starten binnen het onderzoeksproject Dood in Amsterdam. Dit deelproject wordt uitgevoerd door een vijftal vrijwilligers.

Hoe meten we moedersterfte? De gangbare definitie van moedersterfte richt zich op de sterfte van vrouwen tijdens of net na de bevalling. De WHO definieert moedersterfte als sterfte van zwangere vrouwen tijdens de zwangerschap tot 6 weken na de bevalling. Omdat wij verwachten dat de voedingssituatie grote invloed had op het herstelvermogen van zwangere en bevallen vrouwen ook na die 6 weken hanteren wij in ons deelproject een veel ruimere termijn. Wij volgen de moeders een heel jaar na de geboorte van het kind. Daarmee sporen we mogelijk ‘vertraagde’ of indirecte gevallen van moedersterfte op maar ook ‘verborgen gevallen’, dat wil zeggen gevallen die eigenlijk wel moedersterfte betroffen maar niet als zodanig door de arts werden genoteerd.

Eerdere studies naar moedersterfte in Nederland laten een daling zien van 124,7 moeders per 10.000 geboorten in 1851 naar 25,6 in 1915 (Shepherd et al., 2011, 246). Door verbeteringen in verloskundige zorg en nieuwe inzichten met betrekking tot hygiëne bij bevallingen (in Nederland doorgaans thuisbevallingen begeleid door een gediplomeerde vroedvrouw) behoorde het moedersterftecijfer in het laatste kwart van de negentiende eeuw tot het laagste in Europa. Hierbij kan het dus interessant zijn om ook naar het effect van betere voeding te kijken. Voeding geldt als een risicofactor bij moedersterfte. Ondervoede moeders zijn niet alleen vatbaar voor de klassieke kraamvrouwenkoorts, door de bevalling zijn zij mogelijk ook kwetsbaarder om te sterven aan ‘gewone’ infectieziekten. Dit zou dan hun toch al kwetsbare positie, wegens een lage weerstand, bestendigen. 

Om beter zicht te krijgen op de nasleep van zwangerschap en bevalling op langere termijn volgen we de moeders dus een heel jaar. Dit doen we voor 2 geboortecohorten: 1856-1860 en 1915-1919. Dit betekent dat onze vrijwilligers voor alle in deze jaren geboren kinderen (in het jaar 1856 zijn dat bijvoorbeeld ruim 8.000 geboorten en in 1915 ruim 13.000) de moeders opzoeken in de Amsterdamse sterftetafels. Indien een moeder binnen het jaar na de bevalling overlijdt, worden haar gegevens van de overlijdensakte overgenomen, en worden deze weer gekoppeld aan de reeds ingevoerde doodsoorzaken. Zo weten we of een moeder is overleden binnen een jaar na haar bevalling, wanneer ze dat deed en op welke leeftijd, en waaraan ze is overleden. In het bijzonder zijn we geïnteresseerd in doodsoorzaken die verband houden met de voedingsstatus van de moeder, zoals tuberculose, bronchitis en pneumonie.

 

Portret van Catharine van Tussenbroek (1852-1925). Zij was de eerste vrouwelijke gynaecoloog in Nederland en werkte onder meer als huisarts in Amsterdam voor vrouwen en kinderen. In 1911 verscheen haar studie over moedersterfte in Nederland, gebaseerd op de door haar verzamelde gegevens van ziekenhuizen, steden en provincies. // Stadsarchief Amsterdam

Hoewel we in een later stadium zullen rapporteren over onze onderzoeksresultaten willen we hier alvast een tipje van de sluier oplichten. Voor de jaren 1856 en 1915 hebben we voor alle in Amsterdam geboren baby’s de moeders opgespoord en, indien zij overleden, hun doodsoorzaak opgezocht. Hoe ziet het ziektepatroon voor deze moeders eruit? In beide perioden komen we de ‘klassieke’ aandoeningen tegen: in 1856 sterft 15% van de overleden moeders aan kraamvrouwenkoorts of bloedverlies na de bevalling, in 1915 is dat 21%. In 1856 sterft zo’n 53% van de overleden moeders aan andere infectieziekten, in 1915 is dat gedaald naar 33%. Indien we ons richten op doodsoorzaken waarbij we een verband met (onder)voeding veronderstellen, dan sterft in beide jaren zo’n 29% hieraan. In 1856 zien we ook andere infectieziekten, verband houdend met voeding en hygiëne zoals enteritis. In absolute zin is de moedersterfte in Amsterdam flink afgenomen: van 106,25 moeders per 10.000 geboorten in 1856 naar ‘slechts’ 63 moeders in 1915. Dit is overigens minder dan in Centraal-Afrika nu.

Wat betreft de indirecte of ‘vertraagde’ en ‘verborgen’ gevallen van moedersterfte: in 1856 sterft 43% van de overleden moeders binnen 6 weken na de bevalling. Van deze groep overlijdt slechts een derde aan kraamvrouwenkoorts. Van de groep moeders die vanaf de zevende week overlijdt doet 4% dat aan kraamvrouwenkoorts. Voor het overgrote deel bezwijken zij aan andere infectieziekten. In 1915 sterft 35% van de overleden moeders binnen 6 weken. Van die moeders overlijdt de meerderheid (65%) aan kraamvrouwenkoorts. Van de vrouwen die later in het jaar na de bevalling overlijden doet een kleine 5% dat nog aan kraamvrouwenkoorts. We kunnen voor nu concluderen dat de doodsoorzaak van vrouwen die kort na de bevalling overleden door artsen lang niet altijd werden geclassificeerd als complicaties rondom bevalling. Een klein deel van de vrouwen dat wel overleed aan deze complicaties deed dat pas na 6 weken na de bevalling.

1 gedachte over “Moeders in Amsterdam: over kraamvrouwenkoorts, ondervoeding en infectieziekten in de periode 1856-1919”

Laat een reactie achter

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *