Een mogelijk aan TB-lijdende patiënt wordt voorgelezen. Aquarel van R.H. Giles, circa 1800-1899 // Wellcome Collection
In het negentiende-eeuwse Amsterdam maakte longtuberculose – of ‘de tering’ – talloze slachtoffers. Vrouwen liepen extra risico tijdens hun ‘moederjaren’, doordat hun lichaam verzwakte door zwangerschap en zorg. Achter die cijfers gaan schrijnende persoonlijke verhalen schuil. Sanne dook in één van die verhalen om nieuw licht te werpen op de samenhang tussen gezondheid, vrouw-zijn en levensomstandigheden.
Op 22 mei 1856 overleed de Amsterdamse Maria Wessendorp op de Egelantiersstraat 267 in de Jordaan. Ze deelde daar een voorkamer met haar man, suikerbakker Ernst August Joannes, haar anderhalf jaar oude dochtertje Nannette Maria, en een 29-jarige ‘dienstbare’ man die ogenschijnlijk niet verwant is aan het gezin. Het zou die dag haar 32e verjaardag zijn geweest, maar de dag liep anders dan gehoopt. Samen met een kennis gaf Ernst haar overlijden aan bij de gemeente. In het doodsoorzakenregister werd opgetekend: phthisis, oftewel longtuberculose.
Longtuberculose was in deze periode een zeer impactvolle ziekte waaraan gemiddeld genomen zo’n één op de tien personen overleed. Voor volwassenen in de werkende leeftijd was het aandeel nog hoger: maar liefst veertig procent bezweek aan wat ook wel de ‘witte pest’ en de ‘tering’ werd genoemd. “Geen epidemie en geen oorlog decimeert op gelijke wijze de bevolking als de phthisis”, zou een medisch tijdschrift enkele decennia later schrijven.
Vanwege het grote aandeel van tuberculose als doodsoorzaak, gaat onderzoek naar veranderingen van sterftepatronen over de tijd heen automatisch óók in belangrijke mate over de geschiedenis van tuberculose. We hebben eerder al geschreven dat er gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw een belangrijke afname van longtuberculosesterfte plaatsvond in Amsterdam, maar dat sommige buurten sterker verbeterden dan anderen. Onder andere de dichtbevolkte Jordaan, waar ook Maria woonde, bleef relatief achter bij bijvoorbeeld de grachtengordel. Het is niet onwaarschijnlijk dat zowel leef- als werkomstandigheden een rol hebben gespeeld in deze ongelijke verdeling. Wat een doorslaggevende factor was in de afname van de sterfte aan longtuberculose an sich, blijft echter moeilijk te verklaren. Doordat het eerste antibioticum tegen tuberculose pas in 1943 op de markt kwam, is de afname gedurende negentiende eeuw daar in ieder geval níet aan te wijten.
Om meer te weten te komen over de mogelijke onderliggende determinanten van sterfte en veranderingen daarbinnen is het nuttig om de patronen voor mannen en vrouwen apart te bekijken. Hoewel woonomstandigheden weliswaar gedeeld werden, hadden zij te maken met uiteenlopende fysieke uitdagingen voor de gezondheid. Denk hierbij aan werkomstandigheden maar ook aan zwangerschap en bevalling (niet voor niets ook wel ‘reproductieve arbeid’ genoemd).
De onderstaande twee grafieken geven de sterftecijfers voor longtuberculose per geslacht weer. Deze grafieken zijn gespecificeerd naar leeftijd, waarbij elke lijn een andere periode weergeeft. In algemene zin zien we hier de eerdergenoemde sterftedaling voor zowel mannen als vrouwen: rond 1900, en zeker daarna, sterven aanzienlijk minder mensen aan longtuberculose.

We kunnen ook een aantal belangrijke verschillen onderscheiden. Allereerst zien we dat de vorm van de grafieken anders is voor mannen en vrouwen. Voor mannen lijkt het overlijdensrisico redelijk gelijkwaardig verdeeld over de volwassen periode, culminerend in een kleine piek als vijftigers. Voor vrouwen was de sterfte aan longtuberculose echter veel meer geconcentreerd in een eerdere fase van hun levensloop, rondom hun dertiger en begin veertiger jaren. Oftewel, rondom de zogenaamde ‘reproductieve’ jaren van een vrouw. Het doorstaan van meerdere zwangerschappen achter elkaar, het bevallen en de zorg voor kinderen droegen allemaal bij aan de fysieke uitputting van vrouwen. Dit wordt ook wel ‘moederlijke uitputting’ genoemd. Mensen die aan tuberculose overlijden dragen de bacterie doorgaans al jaren in het lichaam mee, die bij zware belasting van het immuunsysteem kan worden gereactiveerd. Het is niet onwaarschijnlijk dat dit ook bij Maria speelde. Voor de geboorte van jongste dochter Nanette in 1854, had Maria in 1849 en 1851 namelijk nog twee kinderen op de wereld gezet, die helaas op één en vijfjarige leeftijd kwamen te overlijden. Maria was daarmee de derde die het gezin binnen drie jaar ontviel, verzwakt door ten minste drie zwangerschappen.
Toch biedt de geschiedenis ook een sprankje hoop. In de grafiek is namelijk te zien dat het patroon van tuberculosesterfte onder vrouwen in de loop van de tijd verandert. Terwijl de leeftijdsverdeling van sterfte in 1880 nog sterk lijkt op die van omstreeks 1860, is de lijn in 1900 duidelijk afgevlakt. Wij vermoeden dat dit verband houdt met veranderende ‘fertiliteitspatronen’, d.w.z. het gemiddelde aantal kinderen dat vrouwen kregen. Uit gemeentelijke statistieken blijkt dat dit aantal geboortes per vrouw af begon te nemen na 1880. Deze afvlakking in 1900 zou dan kunnen wijzen op een afnemende rol van ‘moederlijke uitputting’ als één van de oorzaken van sterfte aan longtuberculose. Dit suggereert dat jonge vrouwen fysiek minder kwetsbaar werden, en dat tragische gevallen zoals dat van Maria in Amsterdam steeds zeldzamer werden.