Buitengasthuis // Stadsarchief Amsterdam
Naast het op deze website al regelmatig beschreven Binnengasthuis (zie bijvoorbeeld deze of deze blog) was er in Amsterdam sinds 1635 ook een Buitengasthuis. Dankzij de hulp van onze vrijwilligers zijn ook van het Buitengasthuis een aantal patiëntenregisters ingevoerd. Dat maakt het mogelijk om de verschillen en overeenkomsten tussen de Amsterdamse gasthuizen te onderzoeken, bijvoorbeeld met betrekking tot de patiënten die er werden verpleegd en de sterftecijfers.
Al bij het ontstaan van de gasthuizen enkele eeuwen geleden bestonden er duidelijke verschillen. Waar het Binnengasthuis (vroeger Sint Pietergasthuis) in de late Middeleeuwen werd gesticht als instelling van christelijke liefdadigheid – waar onderdak werd geboden aan chronisch zieken, reizigers en daklozen – werd het Buitengasthuis oorspronkelijk opgericht als pesthuis. Het werd gebouwd buiten de stadspoorten om zo het gevaar van de aanwezigheid van de zogeheten ‘pestlijders’ in de stad af te wenden. Dit was niet ongebruikelijk. In het verleden zien we dat in de periodes dat er besmettelijke ziekten heersten – zoals de pest – er vaak aparte ziekenhuizen, lokalen of hospitalen werden ingericht om de besmettelijke zieken met het oog op besmettingsgevaar apart te verplegen. Bovendien kwamen deze besmettelijke infectieziekten vaak voor in de vorm van uitbraken en epidemieën, waarbij er veel mensen tegelijk werden besmet. Dat betekende ook dat veel mensen tegelijk hulp en verpleging zochten. De patiëntenaantallen waren dan zo groot, dat het gebruikelijke ziekenhuis (Binnengasthuis) deze niet alleen verwerken kon. Maar in tijden dat er geen pestzieken waren, begon men ook steeds vaker andere zieken in deze ‘overloop’-ziekenhuizen op te nemen. Dit waren vaak zogenoemde “vuile” zieken, waaronder bijvoorbeeld mensen met huidziekten, geslachtsziekten en pokken. Deze verdeling was overigens niet zuiver gebaseerd op een geneeskundige verdeling tussen “vuile” en andere ziekten, maar vooral ook een kwestie van sociale differentiatie: het soort patiënt. De smerigste en meest verwaarloosde patiënten werden vaak naar deze gasthuizen of hospitalen verwezen.
Hieronder zien we welke patiënten op welke afdelingen werden verpleegd in het Buitengasthuis en Binnengasthuis in de periode 1850-1899. Om een indicatie te geven van de omvang van de afdelingen zijn de patiëntenaantallen per jaar meegenomen, maar het is belangrijk om hierbij te vermelden dat het aantal patiënten dat jaarlijks werd opgenomen op iedere afdeling behoorlijk kon verschillen. In de tabel valt vooral op dat de meeste afdelingen zowel in het Binnen- als Buitengasthuis te vinden waren, met uitzondering van de afdelingen ‘venerisch’ (geslachtsziekten), ‘krankzinnigen’ en ‘besmettelijken’. Daarmee blijkt dat een groot deel van de zogenoemde “vuile” zieken voornamelijk terecht kwamen in het Buitengasthuis. Echter, het is mogelijk dat een deel van deze groep zieken wel degelijk verpleegd werd in het Binnengasthuis, maar niet op aparte afdelingen zoals in het Buitengasthuis. Wellicht werden zij tussen de andere zieken geplaatst op de overige afdelingen. Helaas zijn er voor een groot deel van de patiëntenregisters geen specifieke diagnosen per patiënt beschikbaar, waardoor het lastig is om dit te onderzoeken.
Al snel leidden deze verschillen tussen de gasthuizen ook tot problemen. Zo vinden wij in de notulen van april 1657 van de regenten van het Amsterdamse Binnengasthuis dat “Meester Gerrit uit het Pesthuis klaagt dat onbehoorlijke kranken [zieken] in ’t Pesthuis worden gezonden door de barbiers van het [Binnen]gasthuis”, waarop de regenten “de barbiers aanzeggen dat zij niet alle pestige, schurftige, met rode of grauwe loop, pokkige, of andere besmettelijke ziekten mogen zenden”. Daarmee is de kwestie nog niet afgedaan. 120 [!] jaar later klaagt de dokter van het Buitengasthuis Van Rhijn “dat het Binnengasthuis zich zeer wel weet te ontdoen van de stinkende, verouderde, en ongeneeslijke ulceraties als mede van de voorwerpen [personen] die het onhebbelijkst en morsigst zijn”. We weten ook dat in deze periode – de achttiende eeuw – de situatie in het Buitengasthuis nog vele malen erger was dan in het Binnengasthuis. Het sterftecijfer was in het Binnengasthuis al verontrustend, maar in het Buitengasthuis was dit nog driemaal zo hoog! Dit kwam onder andere door de vele uitbraken van ziekten binnen de muren van de instelling. Deze uitbraken werden met name veroorzaakt door de ongunstige ligging van dit voormalige pesthuis (in een moerassig gebied) en kruisinfecties tussen de besmettelijke patiënten. Men vond in het Buitengasthuis in plaats van hulp en genezing vooral ziekte en dood.
Als we kijken naar de sterfte in de Amsterdamse ziekenhuizen in de tweede helft van de negentiende eeuw dan zien we een ander beeld (Grafiek 1): het sterftecijfer was over het algemeen hoger in het Binnengasthuis dan in het Buitengasthuis, behalve enkele uitzonderlijke pieken in de jaren ’70 en de periode 1885-1892. Dit was op basis van de lange geschiedenis van de sombere positie van het Buitengasthuis niet te verwachten. Hoe kan het dan? In de literatuur vinden we dat de verhouding tussen de ziekenhuizen in deze periode begint te veranderen. Waar het in de achttiende en vroege negentiende eeuw nog de gewoonte was om de “zwaarste zieken, en die door langdurige armoede en ellende uitgemergeld waren” naar het Buitengasthuis te sturen, werd het in de tweede helft van de negentiende eeuw gebruikelijk om ook de ernstig zieken in het Binnengasthuis te plaatsen, mits er voldoende beschikbare bedden waren. Het lijkt er op dat dit ongunstig was voor het sterftecijfer in het Binnengasthuis, terwijl het Buitengasthuis juist baat had bij deze ontwikkelingen.
Maar waarom was de sterfte in het Buitengasthuis lager dan in het Binnengasthuis? Er zijn enkele verklaringen voor te vinden. Zo weten we dat veel patiënten in eerste instantie aankwamen bij het meer centraal gelegen Binnengasthuis. Vanaf daar werden zij dan doorgestuurd naar het Buitengasthuis. Maar op basis van eerder onderzoek naar het Binnengasthuis weten we dat veel patiënten al in de eerste uren of dagen na hun opname in het ziekenhuis overleden. Zo kwamen deze ‘halfdode’ patiënten überhaupt nooit tot een werkelijke overplaatsing naar het Buitengasthuis. De sterfte werd daarentegen wel toegeschreven aan het Binnengasthuis, ook als patiënten al moribund (stervende) binnenkwamen. Dit kan een verklaring zijn voor de relatief hoge sterfte in het Binnengasthuis. In de figuur hieronder zien we dan ook dat de sterfte in het Binnengasthuis vooral in de eerste dagen na ziekenhuisopname plaatsvond. In het Buitengasthuis was de sterfte daarentegen meer verspreid: sommige patiënten overleden in de eerste dagen en sommige pas na tientallen of honderden dagen.
Verder weten we ook dat er over het algemeen een onderscheid was tussen het Binnengasthuis – waar vooral acute zieken werden opgenomen – en het Buitengasthuis, waar de chronische zieken naar toe werden gestuurd. Dit zien we ook terug in de verpleegduur. Gemiddeld werd een patiënt ongeveer 37 dagen opgenomen in het Binnengasthuis, terwijl in het Buitengasthuis de gemiddelde opnameduur meer dan 51 dagen was. Hierbij hadden de chronisch zieken in het Buitengasthuis een kleinere sterftekans dan de acute zieken met een hoog sterfterisico in het Binnengasthuis. Het opnemen – of juist uitsluiten – van patiënten met een lage/hoge sterftekans heeft natuurlijk effect op de totale sterfte in het ziekenhuis. Zo werden in ziekenhuizen in Engeland zuigelingen en zwangere vrouwen uitgesloten van opname, vanwege hun hoge sterfterisico’s. Ook werden bijvoorbeeld besmettelijke patiënten niet opgenomen, om zo de kans op kruisinfecties (en de daaruit volgende sterfte) te verminderen. De sterftecijfers waren in dit soort ziekenhuizen met een streng opnamebeleid natuurlijk een stuk lager dan in de openbare Amsterdamse gasthuizen, waar iedereen zijn toevlucht kon vinden.
Verder valt op dat de ontwikkeling van het sterftecijfer in beide Amsterdamse gasthuizen verschilt. We zien bijvoorbeeld dat het sterftecijfer van het Buitengasthuis vrij ‘grillig’ (met hevige fluctuaties) verloopt, terwijl in het Binnengasthuis het sterftecijfer wat stabieler was. Het lijkt erop dat het Binnengasthuis vrij constant weet te presteren – de sterfte varieerde tussen 10% en 15% – terwijl het Buitengasthuis gevoeliger is voor de toestand van de volksgezondheid in Amsterdam. In een periode waarin infectieziekten de grootste uitdaging waren zien we dat het Buitengasthuis nog altijd zijn oorspronkelijke functie vervult van ‘overloop’-ziekenhuis bij uitbraken van besmettelijke ziekten. In 1871 bijvoorbeeld, toen de sterfte in het Buitengasthuis steeg naar maar liefst 25%, was er een grootschalige uitbraak van pokken in Amsterdam. Al snel werd besloten dat “alle lijders aan pokziekten in het Buitengasthuis worden verpleegd, en geene andere zieken derwaarts worden overgebracht”, om zo ook de andere patiënten en het personeel te beschermen. In totaal overleden er in Amsterdam 2165 mensen aan de pokken. Een groot deel daarvan werd opgenomen in het Buitengasthuis: er werden bijna 1400 “poklijders” verpleegd, waarvan er uiteindelijk 405 overleden.
Ten slotte is het opvallend dat de sterfte in beide ziekenhuizen vrij hoog was: gemiddeld 11,06% in het Buitengasthuis en 12,31% in het Binnengasthuis. Maar in het Buitengasthuis zien we een duidelijke daling van het sterftecijfer aan het einde van de onderzoeksperiode (1890’s). In het Binnengasthuis zien we die daarentegen niet. Belangrijk voor die hoge sterfte is om te vermelden dat er in de Amsterdamse gasthuizen in de tweede helft van de negentiende eeuw sprake was van een vrijwel continue staat van overbevolking. Dit komt omdat de patiëntenaantallen alsmaar opliepen, terwijl beide gasthuizen lange tijd niet de middelen hadden om te investeren in de verbetering, renovatie of uitbreiding van de gasthuisgebouwen. Er was al eeuwen vrijwel niets veranderd aan de Middeleeuwse ziekenhuizen! De inrichting was gebrekkig en de gebouwen verouderd. De overbevolking – in combinatie met een totaal gebrek aan hygiëne en een laag verzorgingspeil – resulteerde in hoge sterftecijfers in beide gasthuizen, zoals hierboven genoemd. Deze ongunstige situatie veranderde pas aan het einde van de negentiende eeuw. In 1888 ging de bouw van het nieuwe Buitengasthuis (voortaan ‘Wilhelmina Gasthuis’) van start. Het nieuwbouwproject werd binnen enkele jaren afgerond. De voltooiing van het nieuwe en grotere ziekenhuis leek in ieder geval een positief effect op de sterfte te hebben: we zien in de jaren ’90 een geleidelijke daling van de sterfte in het Buitengasthuis. Tegelijkertijd werd begonnen aan een grootschalige rennovatie van het Binnengasthuis. Die werd pas aan het begin van de twintigste eeuw voltooid, waardoor de mogelijk positieve invloed op de sterfte helaas niet te achterhalen is.
Goed bezig, Nadeche!!!
Hallo, mijn betovergrootvader heeft vaak in het Buitengasthuis gelegen en ik begreep uit de literatuur dat de kwaliteit van het personeel in de 19e eeuw bedroevend was totdat Johanna Reynvaan in 1883 de leiding kreeg over het verzorgend personeel, waardoor de kwaliteit met sprongen vooruitging en er zelfs een opleiding voor ziekenverzorgenden kwam. Dit moet toch ook invloed hebben gehad op het aantal sterfgevallen?