Rome en Reformatie. Onderzoek naar zuigelingensterfte, doodsoorzaken en de rol van religie in Nederland

Rome en Reformatie. Onderzoek naar zuigelingensterfte, doodsoorzaken en de rol van religie in Nederland

door Evelien Walhout // 28 januari 2023

Kindje Willem Koller jr. bij wieg met slapende baby Hendrikus // Stadsarchief Amsterdam

Vanaf begin twintigste eeuw trok in Nederland de relatief hoge sterfte van katholieken de aandacht van artsen, geestelijken en politici. Die aandacht was eerder uitgegaan naar de gunstige situatie van de joden in steden als Amsterdam. De verschuiving in aandacht hing deels samen met de omslag die zich vanaf de laatste decennia van de negentiende eeuw had voorgedaan in het regionale sterftepatroon. Niet langer werd het westen van Nederland gekenmerkt door extreem hoge sterfte, maar waren de bijna geheel katholieke provincies Noord-Brabant en Limburg de gebieden waar de sterfte, in het bijzonder de zuigelingensterfte, veruit het hoogst was. Hieronder volgt een kleine greep uit de veelheid aan studies waarin tijdgenoten probeerden de verschillen in sterfte én doodsoorzaken tussen katholieken en protestanten te duiden.

Voor de periode 1905-1910 publiceerde het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), opgericht in 1899, informatie over sterfte naar leeftijd, doodsoorzaak en religie. Uit de gegevens bleek dat in het algemeen de sterfte onder joden het laagst was en dat de protestanten het beduidend beter deden dan de katholieken. Katholieke kinderen bezweken vooral aan diarreeziekten, stuipen en verder oorzaken die slecht omschreven waren. De eerste twee oorzaken wijzen op de mogelijke rol van voedingspatronen, in het bijzonder het belang van flesvoeding onder katholieken, in plaats van borstvoeding. De Achterhoekse huisarts William Wybrands (1870-1920) besteedde in zijn proefschrift uit 1914 ook aandacht aan sterfteverschillen tussen protestanten en katholieken. Wybrands liet zien dat de zuigelingensterfte in de negen katholieke gemeenten in de Achterhoek in de periode 1903-1907 nauwelijks afweek van dat van de negen protestantse gemeenten in de regio. Hij vergeleek ook de frequentie van borstvoeding in beide groepen van gemeenten. Zijn conclusie was dat tussen 1903 en 1907 van de geborenen in de protestantse gemeenten bijna de helft van de zuigelingen langer dan een maand werd gezoogd. In de overwegend katholieke gemeenten werd slechts 18% van de geborenen kunstmatig gevoed, terwijl het percentage dat gemengde voeding kreeg 24% bedroeg en 58% der zuigelingen ‘uitsluitend van de moederborst profiteerde’.

In een aantal andere publicaties werd expliciet gewezen op de mogelijkheid dat de verschillen in de sterfte van zuigelingen veroorzaakt werden door verschillen in de registratiepraktijk die indirect op de godsdienst waren terug te voeren. In artikel 29 van het Burgerlijk Wetboek was geregeld dat de aangifte van de geboorte binnen drie dagen na de bevalling moest plaatsvinden. Ontbrak een inschrijving in het geboorteregister dan mocht de ambtenaar in de overlijdensakte ‘niet vermogen uit te drukken dat het kind overleden is maar alleen dat hetzelve als levenloos is aangegeven. Hij kan, in zoodanig geval, bij twijfeling omtrent de deugdelijkheid der aangifte, vorderen dat het kind aan hem worde vertoond’. De betreffende akte diende in de overlijdensregisters te worden ingeschreven, ‘zonder dat daardoor eenigermate zal zijn beslist of het kind levend, dan wel dood is ter wereld gekomen’. Volgens Gerard Bruinsma (1840-1914), arts in het Brabantse Teteringen, was er bij de katholieken echter een factor die hen ertoe aanzette eerder de geboorte aan te geven, wat bij hen relatief minder levenloos aangegeven kinderen tot gevolg had:

Bij de Katholieken, die hier te lande gewoonlijk terstond met het kind ter doop gaan, is dit een gelegenheid om tegelijkertijd de geboorte aan te geven en zal dus eventueel overlijden binnen de eerste drie dagen bijna immer plaats vinden nadat de aangifte der geboorte reeds is geschied.

Enkele jaren eerder waren door de Limburgse huisarts Joseph Hubert Starmans (1893-1963) de resultaten gepubliceerd van een veelomvattend onderzoek naar de oorzaken van de hoge zuigelingensterfte in Limburg, waarin bovengenoemd probleem uitvoeriger ter sprake was gekomen. Starmans’ studie betrof met name de periode 1917-1926:

Er is, wel eens gezegd, dat de wensch de geboren vrucht gedoopt te zien in katholieke provincien er toe zou leiden het kind éérder als nog‑levend te beschouwen, althans de mogelijkheid daarvan niet uit te sluiten.

Ook het empirisch onderzoek naar de invloed van de godsdienst op de sterfteverhoudingen werd in de twintigste eeuw voortgezet. Het Amsterdamse Bureau van Statistiek publiceerde voor de jaren 1905-1920 sterftecijfers voor joden, protestanten en katholieken. De auteurs constateerden dat de kinderen van katholieken een verhoogde sterfte kenden. Ze merkten op dat vroeger een groot verschil in sterfte bestond tussen kinderen van protestantse en joodse ouders ten gunste van de laatste groep: ‘Het schijnt, dat de verzorging der zuigelingen door de Israëlieten vroeger veel beter was dan bij de Protestanten’, omdat de sterfte in de eerste levensmaand bij beide groepen even groot was, wat erop wijst dat de kinderen even krachtig ter wereld kwamen. ‘Echter’, zo merkten ze op, ‘tegenwoordig [is] de toestand bij de Protestanten zodanig verbeterd, dat het verschil is verdwenen. Intussen is ook de kindersterfte bij de katholieken sedert 1905 tot op de helft gedaald’.

Foto van moeder Eugenie Zeegers met baby Jan Zeegers jr. //Stadsarchief Amsterdam

Tot slot moet ook het onderzoek van Emanuel Boekman (1889-1940) uit 1936 worden genoemd over de demografische situatie van de joodse bevolking in Nederland. Hij richtte zich met name op de  snellere daling van de sterfte onder joden na 1890. De joden waren in veel sterkere mate stadsbewoners dan de overige bevolking. Na 1890 namen de grote steden meer systematisch de sanitaire en hygiënische verzorging van de bevolking ter hand. Dit had op het sterftecijfer van de joden grote invloed. Dit gold vooral voor de zuigelingensterfte die met name de gunstige gevolgen onderging van de intensieve zuigelingenzorg in de grote steden, in het bijzonder in Amsterdam. Voor deze stad afzonderlijk presenteerde Boekman ook zuigelingensterftecijfers voor de jaren 1905-1932. Vergeleken met de jaren 1905-1920 had de dalende zuigelingensterfte zich in alle groepen voortgezet, maar bij de joodse groep het minst: gevolg was dat het sterftecijfer van joodse zuigelingen vrijwel gelijk was geworden aan dat van protestanten. De gunstige invloed van de verbetering van de sociale omstandigheden van de grote massa van de bevolking en van de gemeentelijke bemoeiingen op hygiënisch gebied, was dus, zo concludeerde Boekman, na 1920 het sterkst geweest bij de niet-Joden.

Deze blog is gebaseerd op een eerder verschenen artikel van Evelien Walhout en Frans van Poppel onder de titel ‘“Eene statistiek naar de geloofsbelijdenis”. Onderzoek naar de samenhang tussen godsdienst en mortaliteit in Nederland, 1775-1940’ in het boek Pandemieën en protestanten. De omgang met infectieziekten in protestants Nederland sinds 1800 (Utrecht 2022).

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *